Numbers 1

1Voorts sprak de Heere tot Mozes, in de woestijn van Sinaï, in de tent der samenkomst, op den eersten der tweede maand, in het tweede jaar, nadat zij uit Egypteland uitgetogen ware, zeggende:
 der tweede maand, Welke genaamd was Zin, en meest overeenkwam met onzen April, gelijk de eerste maand meest met onzen Maart. Zie 1Ki 6:1.
2Neem op de som van de gehele vergadering der kinderen Israëls, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van al wat mannelijk is, hoofd voor hoofd.
 de som Hebreeuws, het hoofd. Alzo ook Exo 30:12, en onder, vs.49, en Num 4:2. Versta, een kort begrijp van een grote menigte van mensen.
,
 hoofd voor hoofd Hebreeuws, naar hun hoofden, of koppen, of bekkenelen.
3Van twintig jaren oud en daarboven, allen, die ten heire in Israël uittrekken; die zult gij tellen naar hun heiren, gij en Aäron.
 twintig jaren oud en daarboven, Hebreeuws, van een zoon van twintig jaar; alzo dikwijls in dit hoofdstuk.
,
 die ten heire in Israël uittrekken; Dat is, allen die in tijd van oorlog gebruikt werden om de wapens te voeren en bekwaam waren om tegen de vijanden ten strijde uit te trekken. En derhalve werden uitgenomen die door ziekte of zwaren ouderdom hiertoe onbekwaam waren; alzo onder dikwijls. Zie deze manier van spreken ook Deu 24:5; 2Ch 26:11.
,
 tellen naar hun heiren, Het Hebreeuwse woord betekent niet alleen tellen, maar ook op de getelden acht en toezicht nemen, hetwelk wij bij ons noemen monsteren.
4En met ulieden zullen zijn van elken stam een man, die een hoofdman is over het huis zijner vaderen.
 hoofdman is Hebreeuws, een man des hoofds; dat is, de voornaamste van iederen stam, die naar de geboorte de eerste was en alzo een hoofd daarvan. Zie onder, vs.16.
5Deze zijn nu de namen der mannen, die bij u staan zullen: van Ruben, Elizur, de zoon van Sedeur.
 Ruben, Dat is, van den stam Ruben, en zo in de volgende verzen.
6Van Simeon, Selumiël, de zoon van Zurisaddai. 7Van Juda, Nahesson, de zoon van Amminadab. 8Van Issaschar, Nethaneel, de zoon van Zuar. 9Van Zebulon, Eliab, de zoon van Helon. 10Van de kinderen van Jozef: van Efraïm, Elisama, de zoon van Ammihud; van Manasse, Gamaliël, de zoon van Pedazur. 11Van Benjamin, Abidan, de zoon van Gideoni. 12Van Dan, Ahiëzer, de zoon van Ammisaddai. 13Van Aser, Pagiel, de zoon van Ochran. 14Van Gad, Eljasaf, de zoon van Dehuël.
 Dehuël Anders genoemd, Rehuel; onder, Num 2:14.
15Van Nafthali, Ahira, de zoon van Enan. 16Dezen waren de geroepenen der vergadering, de oversten der stammen hunner vaderen; zij waren de hoofden der duizenden van Israël.
 de geroepenen der vergadering, Dat is, de samengeroepenen; te weten, de hoofden en vorsten des volks van elken stam, die samengeroepen werden, als er enige gewichtige zaken te verhandelen waren. Vergelijk onder, Num 16:2, en Num 26:9. Anders, vermaarden
,
 hoofden Zie de aantekeningen Job 12:24.
,
 duizenden van Israël Zie Jdg 6:15.
17Toen namen Mozes en Aäron die mannen, welken met namen uitgedrukt zijn. 18En zij verzamelden de gehele vergadering, op den eersten dag der tweede maand; en die verklaarden hun afkomst, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van die twintig jaren oud was en daarboven, hoofd voor hoofd.
 en die verklaarden hun afkomst, Dat is, met hun geslachtsregister deden zij blijken van welke voorouders zij afkomstig waren. Anders, men schreef hen op, en men maakte van hen een register, of, zij werden getekend en geregistreerd
,
 hoofd voor hoofd Zie boven, vs.2.
19Gelijk als de Heere Mozes geboden had, zo heeft hij hen geteld in de woestijn van Sinaï. 20Zo waren de zonen van Ruben, den eerstgeborene van Israël, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, hoofd voor hoofd, al wat mannelijk was, van twintig jaren oud en daarboven, allen, die ten heire uittrokken;
 allen, Zie boven, vs.3.
21Hun getelden van den stam van Ruben waren zes en veertig duizend en vijfhonderd. 22Van de zonen van Simeon, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, zijn getelden, in het getal der namen, hoofd voor hoofd, al wat mannelijk was, van twintig jaren oud en daarboven, allen, die ten heire uittrokken; 23Hun getelden van den stam van Simeon waren negen en vijftig duizend en driehonderd. 24Van de zonen van Gad, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van twintig jaren oud en daarboven, allen, die ten heire uittrokken. 25Waren hun getelden van den stam van Gad vijf en veertig duizend zeshonderd en vijftig. 26Van de zonen van Juda, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van twintig jaren oud en daarboven, allen, die ten heire uittrokken, 27Waren hun getelden van den stam van Juda vier en zeventig duizend en zeshonderd. 28Van de zonen van Issaschar, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen van twintig jaren oud en daarboven, allen, die ten heire uittrokken, 29Waren hun getelden van den stam van Issaschar vier en vijftig duizend en vierhonderd. 30Van de zonen van Zebulon, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van twintig jaren oud en daarboven, allen, die ten heire uittrokken, 31Waren hun getelden van den stam van Zebulon zeven en vijftig duizend en vierhonderd. 32Van de zonen van Jozef: van de zonen van Efraïm, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van twintig jaren oud en daarboven, allen, die ten heire uittrokken, 33Waren hun getelden van den stam van Efraïm veertig duizend en vijfhonderd; 34Van de zonen van Manasse, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van twintig jaren oud en daarboven, allen, die ten heire uittrokken, 35Waren hun getelden van den stam van Manasse twee en dertig duizend en tweehonderd. 36Van de zonen van Benjamin, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van twintig jaren oud en daarboven, allen, die ten heire uittrokken, 37Waren hun getelden van den stam van Benjamin vijf en dertig duizend en vierhonderd. 38Van de zonen van Dan, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van twintig jaren oud en daarboven, allen, die ten heire uittrokken, 39Waren hun getelden van den stam van Dan twee en zestig duizend en zevenhonderd. 40Van de zonen van Aser, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van twintig jaren oud en daarboven, allen, die ten heire uittrokken, 41Waren hun getelden van den stam van Aser een en veertig duizend en vijfhonderd. 42Van de zonen van Nafthali, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van twintig jaren oud en daarboven, allen, die ten heire uittrokken, 43Waren hun getelden van den stam van Nafthali drie en vijftig duizend en vierhonderd. 44Dezen zijn de getelden, welke Mozes geteld heeft, en Aäron, en de oversten van Israël; twaalf mannen waren zij, elk over het huis zijner vaderen.
 waren zij, Namelijk, de twaalf oversten van Israël. Zie boven, vs.4, 16.
45Alzo waren al de getelden der zonen van Israël, naar het huis hunner vaderen, van twintig jaren oud en daarboven, allen, die in Israël ten heire uittrokken, 46Al de getelden dan waren zeshonderd drie duizend vijfhonderd en vijftig. 47Maar de Levieten, naar den stam hunner vaderen, werden onder hen niet geteld.
 naar den stam hunner vaderen, Dat is, hoewel de Levieten mede een stam waren, zo is nochtans hun stam in deze telling niet gerekend, noch geteld geweest.
,
 onder hen niet geteld Hebreeuws, in het midden van hen.
48Want de Heere had tot Mozes gesproken, zeggende: 49Alleen den stam van Levi zult gij niet tellen, noch hun som opnemen, onder de zonen van Israël. 50Maar gij, stel de Levieten over den tabernakel der getuigenis, en over al zijn gereedschap, en over alles, wat daartoe behoort; zij zullen den tabernakel dragen, en al zijn gereedschap; en zij zullen dien bedienen, en zij zullen zich rondom den tabernakel legeren.
 der getuigenis, Alzo werd ook onder, vs.53, en Exo 38:21, enz., de tabernakel genoemd, omdat in denzelven bewaard werd het getuigenis van Gods wil, dat is de wet, die in twee stenen tafelen geschreven was, liggende in de ark des verbonds. Zie Exo 25:21, en Heb 9:4.
51En als de tabernakel zal optrekken, de Levieten zullen denzelven afnemen; en wanneer de tabernakel zich legeren zal, zullen de Levieten denzelven oprichten; en de vreemde, die daarbij komt, zal gedood worden.
 vreemde, Versta, allen, die niet waren van den stam van Levi; zulk een mocht er niet bijkomen, dat hij de hand daaraan zou leggen, om die te helpen afdoen of verdragen, of oprichten, enz.
52En de kinderen Israëls zullen zich legeren, een iegelijk bij zijn leger, en een iegelijk bij zijn banier, naar hun heiren. 53Maar de Levieten zullen zich legeren rondom den tabernakel der getuigenis, opdat geen verbolgenheid over de vergadering van de kinderen Israëls zij; daarom zullen de Levieten de wacht van den tabernakel der getuigenis waarnemen.
 verbolgenheid Te weten, des rechtvaardigen en alvermogenden Gods, die niet ongestraft laat de overtreding zijner wetten, en voornamelijk dergenen, die den godsdienst raken.
,
 wacht van den tabernakel Zie Lev 8:35.
54Zo deden de kinderen Israëls; naar alles, wat de Heere Mozes geboden had, zo deden zij.
Copyright information for DutSVVA